volgende
vorige
items
Note: new versions of the publication are available!

Het milieu in Europa: de tweede balans

2. Klimaatverandering

Pagina Laatst gewijzigd 19-04-2016
7 min read
2. Klimaatverandering

Voornaamste bevindingen

Sinds 1900 zijn de Europese gemiddelde jaartemperaturen met 0,3 tot 0,6°C gestegen. Klimaatmodellen voorspellen tot het jaar 2100 een verdere stijging met zo'n 2°C ten opzichte van het niveau van 1990, waarbij de temperatuurstijgingen in het noorden van Europa groter zullen zijn dan in het zuiden. Tot de mogelijke gevolgen hiervan behoren een stijging van het zeeniveau, meer en hevigere stormen, overstromingen en droogten, en veranderingen in biota (flora en fauna) en in de voedselproductiviteit. Hoe ernstig deze gevolgen zullen zijn, is deels afhankelijk van de mate waarin men er de komende jaren en decennia in zal slagen zich aan de veranderende omstandigheden aan te passen.

Om te zorgen dat verdere temperatuurstijgingen beperkt blijven tot maximaal 0,1°C per decennium en de stijging van zeespiegel tot maximaal 2 cm per decennium (voorlopig aangenomen duurzaamheidnormen), moeten de geïndustrialiseerde landen de emissies van broeikasgassen (kooldioxide, methaan, distikstofoxide en diverse gehalogeneerde verbindingen) tegen het jaar 2010 met ten minste 30-55% ten opzichte van de niveaus van 1990 hebben verminderd.

Dergelijke reducties zijn veel hoger dan de toezeggingen die de ontwikkelde landen in december 1997 in Kyoto hebben gedaan tijdens de derde conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), en die erop neerkomen dat de emissie van broeikasgassen in de meeste Europese landen vóór 2010 met 8% wordt verminderd ten opzichte van 1990. Sommige Midden- en Oost-Europese landen zegden toe dat ze de uitstoot van broeikasgassen vóór 2010 met 5-8% zouden verminderen ten opzichte van 1990, terwijl de Russische Federatie en Oekraïne beloofden hun emissies op de niveaus van 1990 te stabiliseren.

<

Het is onzeker of de EU de doelstelling van het oorspronkelijke klimaatverdrag uit 1992 - stabilisering van de emissies van kooldioxide (het belangrijkste broeikasgas) in 2000 op het niveau van 1990 - zal halen, omdat de desbetreffende emissieniveaus in 2000 volgens de huidige voorspellingen 5% hoger zullen zijn dan in 1990. Bovendien geeft het meest recente "business as usual"-scenario van de Europese Commissie (van vóór Kyoto) voor de periode 1990-2010 een stijging in kooldioxide-emissies aan van 8%, met de grootste stijging (39%) in de vervoerssector, hetgeen in schril contrast staat met de Kyoto-doelstelling om de emissies van broeikasgassen (een pakket van zes gassen, waaronder kooldioxide) vóór 2010 met 8% te verminderen.

Het voorstel voor een van de belangrijkste maatregelen op EU-niveau, een energie/koolstofheffing, is nog niet aangenomen, maar in sommige West-Europese landen (Oostenrijk, Denemarken, Finland, Nederland, Noorwegen en Zweden) zijn dergelijke heffingen wel al ingevoerd. Daarnaast is er ruimte voor andere soorten maatregelen om de CO2-uitstoot te reduceren, waarvan er momenteel diverse door verschillende Europese landen en de EU worden uitgevoerd. Daartoe behoren onder meer programma's voor efficiënt energiegebruik, de bouw van warmtekrachtinstallaties, het omschakelen van kolen op aardgas en/of hout als brandstof, maatregelen om de vervoerswijzekeuze te beïnvloeden, en maatregelen gericht op de absorptie van CO2 (vergroting van de koolstofput) door middel van bebossing.

Energieverbruik, voor het overgrote deel door de verbranding van fossiele brandstoffen, levert de belangrijkste bijdrage aan de uitstoot van kooldioxide. In West-Europa is door de economische recessie, de herstructurering van de industrie in Duitsland en de overschakeling van kolen op aardgas in de elektriciteitsproductie, de uitstoot van kooldioxide door de verbranding van fossiele brandstoffen tussen 1990 en 1995 met 3% gedaald. De energieprijzen in West-Europa waren de afgelopen tien jaar stabiel en in vergelijking met de prijzen in het verleden betrekkelijk laag, waardoor de stimulans om de energie-efficiëntie te vergroten gering was. De energie-intensiteit (energiegebruik per eenheid BBP) is sinds 1980 slechts met 1% per jaar gedaald.

De patronen in energieverbruik vertoonden tussen 1980 en 1995 wel opmerkelijke veranderingen. In de vervoerssector steeg het verbruik met 44%, in de industrie daalde het met 8% en in andere sectoren was er sprake van een stijging van 7%, hetgeen hoofdzakelijk een afspiegeling vormt van de groei van het wegvervoer en het afnemende belang van de energie-intensieve zware industrie. Tussen 1985 en 1995 steeg het totale energieverbruik met 10%.

Het aandeel van kernenergie in de totale energievoorziening steeg in West-Europa tussen 1980 en 1994 van 5% naar 15%. Zweden en Frankrijk zijn voor circa 40% van hun totale energiebehoefte afhankelijk van deze energiebron.

In Oost-Europa daalden de CO2-emissies afkomstig van de verbranding van fossiele brandstoffen tussen 1990 en 1995 met 19%, voornamelijk als gevolg van de economische herstructurering. Het energieverbruik door het vervoer daalde in die periode in de LMOE met 3% en in de NOS met 48%. In de industrie daalde het energieverbruik in de LMOE met 28% en in de NOS met 38%. De energie-intensiteit is in de LMOE ongeveer drie maal zo groot als in West-Europa, en in de NOS waarschijnlijk vijf maal zo groot; er is dus een aanzienlijk potentieel voor energiebesparing. Volgens een basis-"business as usual"-scenario zal het energieverbruik in 2010 in de NOS 11% lager zijn dan in 1990 en in de LMOE 4% hoger dan in 1990.

Het aandeel van kernenergie in de totale energievoorziening steeg tussen 1980 en 1994 van 2% naar 6% in de NOS en van 1% naar 5% in de LMOE. In Bulgarije, Litouwen en Slovenië dekt kernenergie ongeveer een kwart van de totale energiebehoefte.

De methaanemissies in de LMOE en de NOS daalden tussen 1980 en 1995 met 40%. In heel Europa bestaan echter nog aanzienlijke mogelijkheden voor verdere reducties, die vooral moeten worden gezocht in gasdistributiesystemen en in de kolenwinning. Ook de emissie van distikstofoxide (lachgas) door de industrie en door het gebruik van kunstmest in minerale vorm zou in heel Europa verder gereduceerd kunnen worden.

Door de geleidelijke beëindiging van de productie en het gebruik van CFK's zijn de emissies van deze stoffen snel verminderd. Het gebruik en de emissie van de vervangingsmiddelen voor CKF's, de HCFK's (die eveneens broeikasgassen zijn), neemt echter toe, net als die van betrekkelijk recent geïdentificeerde broeikasgassen als SF6, HFK's en PFK's, die deel uitmaken van het pakket gassen waarvoor in Kyoto reductiedoelstellingen zijn vastgesteld.

2.1. Inleiding

Klimaatverandering wordt algemeen erkend als een ernstige potentiële bedreiging van het milieu. De aanpak van het probleem wordt geregeld via het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), het meest recent nog tijdens de derde conferentie van de verdragspartijen in december 1997 in Kyoto. Door de EU is het aangewezen als een van de voornaamste milieuthema's in het kader van het Vijfde Milieuactieprogramma.

Het klimaat wordt sterk beïnvloed door veranderingen in de concentraties van een aantal gassen in de atmosfeer die infrarode straling van het aardoppervlak vasthouden (het "broeikaseffect"). Waterdamp en kooldioxide (CO2) in de atmosfeer zorgen voor een natuurlijk broeikaseffect; als dat er niet was, zou het aan het aardoppervlak ongeveer 33°C kouder zijn dan het nu is (IPCC, 1990). Andere belangrijke broeikasgassen zijn methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), en gehalogeneerde verbindingen zoals CFK's en perfluorkoolwaterstoffen (PFK's).

De afgelopen honderd jaar ongeveer hebben menselijke activiteiten geleid tot een toename van de concentraties broeikasgassen en andere verontreinigende stoffen in de atmosfeer. In dezelfde periode is een - historisch gezien - grote stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde waargenomen. Hoewel niet helemaal duidelijk is in hoeverre deze opwarming is toe te schrijven aan broeikasgassen, staat wel vast dat menselijke activiteiten een versterkt broeikaseffect of opwarming van de aarde veroorzaken (IPCC 1996a).

De verbranding van fossiele brandstoffen is de voornaamste drijvende kracht achter het versterkte broeikaseffect. Andere activiteiten die een rol spelen zijn de landbouw, veranderingen in bodemgebruik waaronder ontbossing, bepaalde industriële processen zoals cementproductie, het storten van afval, en het gebruik van koelmiddelen, schuimblaasmiddelen en oplosmiddelen.

De klimaatverandering die voortvloeit uit het versterkte broeikaseffect zal naar verwachting grootschalige consequenties hebben, zoals:

- het stijgen van de zeespiegel en mogelijk onderlopen van laaggelegen gebieden;

- het afsmelten van gletsjers en zeeijs;

- veranderingen in neerslagpatronen, met gevolgen in de zin van overstromingen en droogteperioden;

- veranderingen in de incidentie van extreme weersomstandigheden, met name extreem hoge temperaturen.

Deze effecten van klimaatverandering zullen gevolgen hebben voor ecosystemen, voor de volksgezondheid, voor belangrijke economische sectoren zoals de landbouw, en voor de waterhuishouding.

Over de ernst van de mogelijke gevolgen bestaat geen zekerheid, hoewel de internationale wetenschap de laatste jaren aanzienlijk meer inzicht heeft verworven in de relaties tussen bijvoorbeeld de emissies van broeikasgassen, de concentraties in de atmosfeer, de temperatuur, en de economische kosten van klimaatverandering. Het “Intergovernmental Panel on Climate Change” (IPCC) heeft voor de periode tot 2100 de mogelijke consequenties van een verdergaande verhoging van de concentraties broeikasgassen door de mens onderzocht aan de hand van een aantal scenario's. Deze lopen uiteen van "business as usual" tot scenario's die uitgaan van een geringe groei en vooral een flinke verschuiving naar het gebruik van niet-fossiele energiebronnen en een grote toename van de energie-efficiëntie.

De bevindingen van het IPCC (IPCC, 1996a) vertonen grote variaties, bijvoorbeeld een stijging van de gemiddelde temperatuur op aarde met tussen 1°C en 3,5°C tot het jaar 2100. Veel aspecten van de klimaatverandering zijn onzeker, met name op regionaal en lokaal niveau. Europees onderzoek heeft weliswaar bijgedragen tot het verminderen van de onzekerheid, maar verder onderzoek is noodzakelijk, bijvoorbeeld om betere regionale klimaatmodellen te verkrijgen.

Hoewel onduidelijk is welke mate van klimaatverandering als duurzaam zou kunnen worden beschouwd, is de conclusie over het algemeen dat beleidsmaatregelen essentieel zijn om de uitstoot van broeikasgassen te beteugelen en de opwarming van de aarde in de hand te houden. Ook wordt erkend dat het van belang is om te bepalen in hoeverre de schadelijke gevolgen van klimaatverandering zouden kunnen worden beperkt door middel van aanpassing. Vooral van belang is wanneer er maatregelen worden genomen, omdat er een groot tijdsverloop is tussen vermindering van de uitstoot van broeikasgassen en stabilisering van de concentraties in de atmosfeer.

Dit hoofdstuk beschrijft en analyseert eerst enkele van de voornaamste indicatoren van klimaatverandering, daarna de emissies en concentraties van broeikasgassen, en vervolgens het energiegebruik - de voornaamste drijvende kracht achter klimaatverandering. Het besluit met een overzicht van de uiteenlopende beleidsontwikkelingen die relevant zijn voor Europa.

2. Klimaatverandering (.pdf)

Permalinks

Documentacties